Nooit aan gedacht; waarom ook? Het pijpje is alweer halverwege terwijl hij zijn shagbuil gedachtenloos pakt en zijn zoveel te veelste sigaret draait. Maar was het ook waar? Na twee trekjes ligt de sigaret spottend voor hem op de rand van de asbak. Nog een slokje. De lente is nog niet begonnen, al is het reeds 25 maart. Net zo goed had het 10 februari of 18 april kunnen zijn; de lente begint eerst dan, wanneer hij zijn winterslaap aflegt en vóór de middag besluit naar buiten te gaan -niet omdat hij ergens verwacht wordt of iets wil gaan doen, maar omdat de lucht egaal blauw is, hier en daar onderbroken door een schaapje of een mooi meisjesgelaat; de wind speelt als een zachte hand met zijn inmiddels toch wel lange blonde haar. De omgeving is niet langer dood.
Enfin, het is een mooie nacht. Weliswaar niet helder, geen stralend vrolijke sterren of een betoverende maan, maar het licht projecteert een overbekende film op het wolkendek. Waarvandaan? En hoezo zo bekend. Hij kijkt weer naar de chaos in zijn kamer. Stapels post waar hij zich vijf maanden lang niet meer om heeft bekommerd. Aanmaningen, rekeningen (twee maanden eerder gedateerd), reclamefolders, onbeantwoorde correspondentie. Diepe, diepe zucht. Hen hervinden die hij al maanden niet eens zocht? De cirkel wordt elk jaar smaller in doorsnee. En waarom ook niet? Geen idee. Wel veel gevoel. Als een stuiptrekking schiet het spleen door zijn lijf, toch nog een functie voor de milt… Duidelijk nog steeds winter. Half vier. Nieuwe cd in de speler. Koper zingt door de ruimte, hout beukt varkensblaas, gouden haren vibreren magie.
Pijpje leeg. Dan maar een flesje wijn. Langzaamaan meer licht, meer contrast in wat hij buiten ziet. Maar minder kleur, minder kleurrijk is de wereld achter glas hem. Ook begint nu de wintermoeheid weer toe te slaan. De zon komt sarcastisch op: wel licht, geen warmte. En nog een glas, waarom ook niet, nog een glas. Wat was ook weer de vraag? Wat weet hij? Wat voelt hij? Grote leegte, en dat voelt en weet hij ook. Een enkeling in hem is nog of weer wakker. Maar zij slapen…
Steeds minder van zichzelf ziet hij in het raam. De contouren, onvertrouwd, van de omgeving worden scherper, vervagen in zijn gedachten. Hóe lang geleden? Skeletten verdwenen verschenen verdwenen. Verbrand! Jezus, kwaad staat hij op, ijsbeert door de kamer, pakt een boek, legt het weg. Verbrand…
Hij zit weer, vraagt zich af -wat doe ik hier, nu. Nieuwe slok. Nieuw? En leeg is het glas, leger de fles. Voor zijn gevoel acht uur te laat gaat hij op zijn bed liggen. Leeg blad, verdwaasd door de gedachtenkluwen. En weer schiet het plafond vol ideeën. Hoi. Wat doet zij daar? Hij snapt het half. Half. Half niets. Niets.
De zon zakt door de gezichtslijn als hij eindelijk wakker wordt. Nou ja wakker, zijn ogen gaan open. Maar zou de lente hem ook waarschuwen? Ja. Waarschuwen op God weet wat voor manier, maar waarschuwen, ja. De x-te wekker breekt de stilte, maar niet doormidden, ten minste niet in zo verre dat hij er wakker -wakker- van zou worden; het as van een over de Noordzee uitgestrooide gecremeerde zou deze wekker nog tot leven weten te krijgen, maar hem, maar hem… Maar hem wekt nog slechts, en dat al maanden, zijn intense kater. Het soort wekken dat de schoonmaker op het eindpunt van een treinlijn verricht. Wakker is nèt één of meerdere treden te ver op de ladder van het bewustzijn om te omschrijven wat je dan bent. Je stapt -minimaal drie stations te laat- uit en gaat op weg naar de volgende trein om daarin opnieuw in coma te geraken. Et cetera.
Wakker. Hoe lang geleden? Nee, niet de laatste dag voor zijn winterslaap. De zomer. Ook niet de afgelopen zomer, maar de zomer van 1988, toen hij nog niet de rook van gedroogde blaadjes in zijn longen joeg, nog niet dronk en er nog idealen waren. idealen. Slapen van tien tot acht, ‘s nachts, en wakker wakker worden… 1988. Zijn jaar en toch, toch was er nog maar weinig over van dat jaar. Wat wist hij nog van dat jaar? Vaak dacht hij eraan terug. Prachtig. Indirect. Via foto’s, verhalen, vage beelden ook wel, maar nooit, nee nooit direct. Hooguit vrij scherp geprojecteerd op het kale plafond.
Weer een boek. Weer weggelegd. TV aan. TV uit. Toilet. Doortrekken. Liggen. Liggen staren. Het plafond gaat na de pauze verder. En verder zakt hij weg. Niet in slaap echter, maar in spleen. Pure. En morgen? Morgen. Ha. Overmorgen, et cetera. Et quoque cetera. En meer. Afhankelijk. Buiten zijn wil schikt zijn wil zich aan wat zijn wil maar niet wil –of wel? Of niet? Wàt dan wèl? Wat dan wel!
Hij draait zich om, in de volledige overtuiging te kunnen gaan slapen. Houding. Andere houding. Bullshit. Hij kàn niet slapen. Nooit meer? Wat weet hij? Slapen is op de een of andere manier toch opladen voor de volgende dag? Maar wat zal hij dan doen? Hetzelfde. Te zeer zeer hetzelfde zeer.
En opeens is ze toch weer daar, waar ze schijnbaar niet wil zijn, waar hij haar zo graag ziet. Waarom waarom waarom? Waarom is ze er dan toch? Waarom wil hij dat? Waarom is één niet genoeg? Waarom is hij niet Renzo en is er geen Lucia, want wie, die hem kent, weet het, hij zou… Het is voorbij. Geen Renzo. Geen Lucia. Waarom houdt hij van haar zoals hij van geen ander houdt, zoals hij van zoveel meisjes houdt als van geen ander? Wie is zij dan wel? Een meisje? En aantal meisjes? Nee, een beeld… Zoveel liefde verspoten aan niets.
niets
Namiddag. Weer kloteweer. Wankel loopt hij naar de keuken. Koffie. Geen gelul, heerlijk (telefoon, post, iemand die onverwacht aanbelt). Geen gelul. Teruggetrokken, hij weet het echt wel. Geen kaars opgestoken -nou èn? Nou en? O Heer lente (of Dame, who cares), kom kom kom. Zon..? Warmte, waar ben je. Nooit heeft hij wat hij beleefd heeft beleefd, waarom? Verknipt, kan je zeggen. Ja…
Zijn psychiater zegt, wederom, drink mij…, en hij luistert…
Na zovele jaren shit weet hij plots -waarom weet niemand- het antwoord. Het is waar. Gemuteerd, weliswaar, maar wel wáár. Zij had, zonder te weten waarom, gelijk. The realm of his poor university gave him the answer, his answer. En alléén zal hij, gelukkig diep ongelukkig, sterven. Want wat weet hij?