I
“Zou je dat nou wel doen?”
“Eéntje nog? Ja…”
…
Een immens leger kleine kwelgeesten delft een gedeelte van mijn hersenen -ergens vlak achter mijn ogen; ik besluit deze voorlopig maar gesloten te houden.
Zo blijf ik een tijdje roerloos liggen en val ten slotte terug in een toestand die ik mij later tenminste niet zal kunnen herinneren als pijnlijk. De kereltjes zijn werkelijk wonderlijk: klein van stuk stuk voor stuk replicaatjes van… Van wie eigenlijk? Zo bekend. Zo vreemd. In mijn poging mij hun evenbeeld voor te stellen zakt een wollige mist over mijn gezicht.
“Wat willen jullie toch?”
“Niets, maar dan ook totaal niets. Net als jij. Bedankt nog.”
Hoeveel kogels heb je nodig om alles te raken als het aantal doelen oneindig is? Bespaar je de moeite; schiet niet. Schel lachend vliegt een oude adelaar hoog over. Blauwe lucht. Licht. Mijn tranen hagelslag wordt door duizenden veel te ijverige mieren, eveneens lachend, als trofeeën geïncasseerd. …. Ik probeer weg te rennen, panisch nu, maar kom niet weg. Waarvan waarheen waarvoor, nee, wèg. Na jaren vervulling: weg…
Dezelfde oude adelaar zit op een denkbeeldige rots in een al even denkbeeldige woestijn. Niets niets! Woestijnen zijn nooit oneindig, zelfs deze moet een grens hebben. Hij schudt zijn schijnbaar wijze hoofd. ‘Carthaginem delendam, Cato, vergeet dat niet. Carthaginem delendam.’
Ik zie niets. Je kijkt niet. Ik tuur, in mijn onwetende luren nog steeds niets ziend. Carthago? Ik wil de vogel vragend aankijken, maar kijk vragend naar de horizon. Driehonderdzestig graden niets. Ik ga maar eens een lekkere strandwandeling maken, nu het nog kan. De schelle lach dondert me plat. Smerige sliding van achteren, scheids. Er wordt niet gefloten, dus verongelijkt loop ik verder.
Uren later moet het zijn als ik eindelijk totaal uitgedroogd door mijn knieën zak. Een laatste blik voordat ik wegglijd, mag ‘t? Een Roos? Als een groen hert in een bruine weide spuit adrenaline nieuw leven in me. Een Roos! Een heel veld. Ik zie bergen met zilveren toppen op loopafstand naar me lonken. Die! Nee, die! Water! Te veel te veel… Een handje vol sneeuw wacht me, dat ik als champagne in mijn mond zal nemen, over mijn tong laten rollen -dronken tot het einde. Ik val jaren later in het stof: totale synthese.
II
Vreemde vloeitjes, maar niet vreemd genoeg om mijn euforie te vergallen over het überhaupt vinden van een builtje zware shag. Schwarzer Rolltabak. Gretig scheur ik het zegeltje doormidden, open het builtje, laat de weldadige geur als van sterke, zwarte koffie in de vroege morgen tot diep in mij doordringen en speel net zolang met mijn vingers door de tot mijn grote verbazing ook nog verse shag, tot ik een voor mij perfect plukje heb. Een laatste blik over de stad die ik twee weken lang slechts in duisternis doorkruist heb. Starend naar hoe mijn vingers uiterst precies de tabak verdelen over het papier vraag ik me af of ik me af moet vragen hoezeer ik mijn arme lichaam de voorbije veertien dagen geteisterd heb. Ik rol het patatzakje dicht en plaats het tussen mijn lippen.
“Wieso bist du eigentlich so verschlossen?” Geen idee.
Ik strijk de lucifer langs het doosje en zie na een tijdje vergeefs trekken het rode kopje nutteloos voor me in de lucht zweven. Schijt. Nogmaals, nu krachtiger, strijk ik het mannetje over zijn moordenaar. Na twee stuiptrekkingen ligt het afgebroken bovenlijfje dood voor me op de vloer… Wat bedoelde ze nou eigenlijk? Wat bedoelden ze nou eigenlijk? Staar ik me zo blind op de vraag wie ik ben dat ik mij onzichtbaar geworden ben? De beëdigd diesel verworden tot sprinter? Belachelijk toch. Godverdomme. En toch, deep down inside… Verliefd verloren repetent. Zucht. Dan toch maar een
Ik schrik op van de vlam die de man naast me plots voor mijn neus houdt. “Danke.”
Ik blik zijn zin wat te kletsen weg als een tijger met honger tot zijn eventuele prooi: hóu-doe. Wat dan te doen? Ik graaf in mijn tas tweede hands boeken naar Mephisto en begin zonder te lezen te lezen. Toch maar zo’n halve liter? Tien uur, dat wel, maar als finale niet slecht, lijkt me zo. Weer graaf ik, nu in een ranzig rugzakje, en enkele seconden later laat ik stroomt een sprankje leven in me. Heerlijk.
Langzaam voel ik me wegzakken in de slaap die ik vannacht drinkend heb verjaagd uit angst mijn trein terug voor de derde achtereenvolgende dag te missen en voorgoed, chronisch dronken, van de ene donkere kelder in de Prenzlauer Berg naar de andere te moeten zwalken.
Ik stap enigszins zweverig het perron op. Thuis… Wat doe ik hier? Waarom is dit thuis? Terwijl dergelijke vragen onbeantwoord in mij wervelen, loop ik onbewust naar The Last Resort,
Het is weer zover: de zomer is voorbij. De nacht vijftien dagen lang als dag geleefd en drank, in enorme hoeveelheden, laten logeren in dit toch al door een ongezonde levenswijze gesloopte lichaam. Mooiste moment in deze hectische tijd: vlak voordat de geest het heeft afgelegd tegen een alliantie van bier, slaapgebrek en teveel daardoor opgeroepen wrange herinneringen, zie ik buiten de zon, die begint te spelen met de tegenover de AOR staande gebouwen van de universiteit. Binnen de op de maat van de door de massa zo geapprecieerde, veel te slechte muziek flikkerende surrogaatzonnen, buiten de poëzie van een zonsopgang, terwijl de nacht qua gevoel nog zou moeten beginnen. Sprakeloos sta ik in gezelschap van een vanwege zijn aard toch al zwijgzaam, maar nu -zo schijnt het- stil meegenietend glas bier weg te dromen. Niet langer sta ik in een dronken mensenmassa. Ik heb mij geïsoleerd en denk terug aan al die mooie momenten van de afgelopen paar weken.
Ik kom niet meer, thuis.
III
Is de reis me dit einde waard geweest? Vele duizenden kilometers liggen eenzaam achter me. Is het hier nu mooi? Ik weet het niet; durf het wellicht niet te weten. Het is hier prachtig, buiten mij. Die oceaan beneden is aantrekkelijk in zijn gemak, afzichtelijk in mijn hart. Wat heeft wie met mij voor dat deze ultieme frustraties mij zo schoon schijnen? Waar is iedereen? Ik ga naast de oude adelaar op een rots zitten in serene rust. Bedankt.
…
“Zou je dat nou wel doen?”
“Ja. Laten we maar gaan.”